Direct naar inhoudDirect naar contactgegevens

Aan het werk als ‘handschoen- en mutsenwasscher’

Er is geen Amsterdammer meer die tegenwoordig als mutsenwasser of dienstbode werkt. Het zijn verdwenen beroepen. Aan het eind van de negentiende eeuw was dat wel anders. Dienstbode was het meest voorkomende beroep onder vrouwen. Aan het begin van de twintigste eeuw veranderden de beroepen van Amsterdammers langzaam. Zo ging een steeds groter deel werken in het Crediet- en bankwezen en een steeds kleiner deel in de Huiselijke diensten. In de oude jaarboeken van O&S zijn de resultaten van verschillende beroepstellingen terug te vinden.

Bouwlieden aan het werk bij de aanleg van de steigers aan de De Ruijterkade, ca. 1912. Bron: Stadsarchief Amsterdam

In 1889 zijn 152.805 Amsterdammers werkzaam. Dat komt neer op 37 procent van de totale Amsterdamse bevolking. Mensen hebben dan vaak nog beroepen die we nu niet meer kennen. Zo zijn er inwoners die werken als letterzetters, klompenmakers, blekers, ‘handschoen- en mutsenwasschers’ en zagenvijlers.

Een veel uitgeoefend beroep in de stad is dat van diamantslijper of diamantsnijder. Het zijn de voordagen van het toppunt van de Amsterdamse diamantindustrie en dat is terug te zien in de beroepstelling van 1889. Joodse Amsterdammers spelen daar een grote rol in. Vanaf het eind van de zestiende eeuw vestigen zij zich in Amsterdam. Zij mogen niet toetreden tot gilden en kunnen alleen beroepen uitoefenen waarvoor geen gilde bestaat. Veel joodse Amsterdammers gaan daarom de diamantsector in. In 1889 zijn bijna tienduizend inwoners diamantbewerker. Daarnaast zijn er veel timmermannen, naaisters, sjouwerlieden en dienstboden.

Tijdens de beroepstellingen van 1849, 1859 en 1889 zijn al die beroepen ingedeeld in verschillende beroepsklassen. Die klassen zijn vaak nogal omvangrijk. Zo vallen pianostemmers en torpedomakers binnen dezelfde beroepsklasse. Huiselijke diensten, Verkeerswezen en Warenhandel zijn in die tijd de drie grootste klassen.

In 1899 verandert de indeling van de beroepen over de verschillende klassen. De zeilmakerij gaat bijvoorbeeld van de textiele nijverheid naar de scheepsbouw. En zo zijn er nog tal van voorbeelden van aanpassingen in de klassen. Daardoor is een één op één vergelijking tussen 1889 en daarvoor en 1899 en daarna niet mogelijk. Toch kunnen we tot op zekere hoogte wel een beeld krijgen van de verschuivingen in de beroepen die Amsterdammers uitoefenen.

Het aantal mensen dat in de Huiselijke diensten werkt, verdubbelt tussen 1849 en 1889. Ook veel andere beroepsklassen groeien enorm in die periode. Zo neemt het aantal werknemers in de klasse Aardewerk, diamant, glas, kalk, steenen etc. toe van 1.611 in 1859 tot 10.423 in 1889. Dat komt waarschijnlijk door de eerdergenoemde opkomende diamantindustrie.

Handel, Verkeerswezen en Huiselijke diensten blijven ook vanaf 1899 de grootste klassen. Maar tussen 1909 en 1920 daalt het aantal werkenden in de Huiselijke diensten voor het eerst wel. Steeds meer mensen gaan het Crediet- en bankwezen in. Tussen 1899 en 1920 vervijfvoudigt het aantal werkenden in die klasse. Was het in 1899 nog de vijftiende grootste bedrijfsklasse, in 1920 is het de negende.

Dat veel beroeps- en bedrijfsklassen groeien in de loop der jaren is niet gek. De Amsterdamse bevolking en dus het aantal werkenden groeit immers ook. In 1849 zijn een kleine 72 duizend inwoners werkzaam. In 1920 zijn dat er ruim 299 duizend. Dat zijn er dus ruim vier keer zoveel.

Om echt te zien of bepaalde beroepsgroepen populairder of minder populair worden, moeten we eigenlijk kijken naar het aandeel van alle werkenden per klasse. Dan zien de ontwikkelingen er enigszins anders uit. Hoewel het aantal mensen dat in de Huiselijke diensten werkt enorm groeit tussen 1849 en 1889, is het aandeel van deze klasse heel stabiel. In diezelfde periode gaan ook relatief steeds minder mensen werken in de Kleeding en reiniging.

In het jaarboek van 1924-1925 is ook te vinden hoeveel vrouwen in de verschillende bedrijfsklassen werken in 1899, 1909 en 1920. Het aandeel vrouwen van alle werkenden is in die tijd ongeveer een kwart. Tussen 1899 en 1920 neemt dat aandeel ook nauwelijks toe. Mannen zijn in de regel de kostwinnaar en vrouwen stoppen meestal met werken na hun huwelijk.

De vrouwen die wel werken, hebben meestal een beroep in de Huishoudelijke diensten. Jonge, ongetrouwde vrouwen gaan in die tijd vaak aan de slag als dienstbode. In 1899 heeft maar liefst de helft van alle werkende vrouwen een baan in deze klasse. Ongeveer 98 procent van alle werkenden in de Huishoudelijke diensten is vrouw.

Ook Kleeding en reiniging, Textielnijverheid en Onderwijs zijn bedrijfsklassen waarin relatief veel vrouwen werken. In bijna alle bedrijfsklassen neemt het aandeel vrouwen tussen 1899 en 1920 toe. In sommige klassen groeit de vertegenwoordiging van vrouwen echt flink. Zo is in 1920 29,1 procent van de werkenden in het Verzekeringswezen vrouw, terwijl dat in 1899 nog 1,4 procent is.

Ook na 1920 zijn er nog verschillende beroepstellingen geweest. De voorloper van O&S heeft die tellingen niet meer in de jaarboeken overgenomen, maar ze zijn nog wel te vinden op de speciale website voor volkstellingen van het CBS. De laatste beroepstelling was in 1971. Toen bestond de totale Amsterdamse beroepsbevolking uit een kleine 330 duizend mensen. Na 1971 is het CBS gestopt met de traditionele volkstellingen. Maar nog altijd houdt het bij hoeveel mensen allerlei beroepen uitoefenen. Daar zullen tegenwoordig nog maar weinig klompenmakers meer tussen zitten.