Direct naar inhoudDirect naar contactgegevens

Sport en spel: levensbehoeften voor den stedeling

Na de Tweede Wereldoorlog groeide de Amsterdamse bevolking flink. Net als nu werd ook toen nagedacht over hoe men voldoende speelplaatsen en sportvelden kon creëren voor de jonge Amsterdammer. Met cijfers uit historische jaarboeken van Onderzoek en Statistiek (O&S) kijken we naar sport- en speelplaatsen in de periode van 1950 tot en met 1980.

Kinderen spelen in de speeltuin van de Rooms Katholieke Speeltuin Vereniging, 1932. Bron: Stadsarchief Amsterdam / Dienst der Publieke Werken; Afdeling Stadsontwikkeling

Amsterdam wordt alsmaar drukker; de stad wordt waar mogelijk verdicht met nieuwe woontorens en voormalige industriegebieden worden getransformeerd tot levendige woonwijken. Daarbij verwacht de gemeente rond 2040 een groei naar een miljoen inwoners. Hierbij komen de invulling van de openbare ruimte en het behoud van stedelijk groen geregeld onder druk te staan. In een tijd waar Amsterdamse kinderen en jongeren voor slechts 35 procent aan de beweegnorm voldoen is dit natuurlijk een zorgelijke ontwikkeling.

Voor de Tweede Wereldoorlog waren speelplaatsen vaak alleen toegankelijk via lidmaatschap en gericht op de gehele wijk, onder toezicht van de volwassenen. Daarnaast was de straat een belangrijke plek voor kinderen om te spelen. Na de oorlog veranderde dit beeld drastisch. Het kinderaantal was groot en de woningen klein. Bovendien moest de straat ruimte maken voor de oprukkende auto.

Het snel groeiende autobezit ging gepaard met een gebrek aan handhaving tegen foutparkeren en snelheidsovertredingen. De straat werd dus zowel voller als onveiliger en werd te gevaarlijk om te spelen. Dit leidde tot de introductie van openbare, buurtgerichte speelplaatsen. Deze ontwikkeling sloot aan bij het nieuwe gedachtegoed over het spelende kind. Zo schreef historicus Johan Huizinga in 1938 al over de mens als een van oorsprong spelend wezen. Volgens hem hadden mensen van nature spel in de samenleving nodig.

Deze opvatting vond weerklank in het Amsterdamse beleid tijdens de wederopbouw onder leiding van Jakoba Mulder. Mulder was werkzaam als stedenbouwkundige bij de gemeente en benadrukte als eerste een groot tekort aan openbare kinderspeelplaatsen in de hoofdstad. De inzichten en ideeën van Mulder zorgden ervoor dat ontwerpers bij het plannen van nieuwe wijken expliciet ruimte maakten voor speelplaatsen.

De afdeling Stadsontwikkeling, met aan het hoofd Cornelis van Eesteren, vroeg de architect Aldo van Eyck om samen met Jakoba Mulder de speelplaatsen te ontwerpen. Onder hun leiding werden er meer dan zevenhonderd nieuwe speelplaatsen gebouwd in zowel de oude als nieuwe buurten van Amsterdam.

‘Natuurschoon, ontspanning, sport en spel zijn levensbehoeften geworden voor den mensch, en in het bijzonder voor den stedeling’. Zo luidt de opening van het hoofdstuk over het belang van sport- en speelplaatsen in het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP). Dit plan kwam in 1934 tot stand, maar werd door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog pas vanaf de jaren vijftig uitgevoerd.

In de jaarboeken van O&S is te vinden dat tussen 1950 en 1980 de totale grondoppervlakte van Amsterdam vrijwel verdubbeld is. In die 30 jaar nam de grondoppervlakte toe van 6.340 naar 14.112 hectare. Ook de totale oppervlakte van alle speelplaatsen verdubbelde. Ging het in 1950 nog om 282 hectare, in 1980 was dit opgelopen tot 615 hectare. De groei van het aantal sport- en speelplaatsen liep evenredig met de groei van de oppervlakte van de stad. Dit is te verklaren doordat speel- en sportplaatsen expliciet in de uitbreidingsplannen van het AUP werden meegenomen.

Nieuwe wijken die zijn gerealiseerd volgens het AUP, zoals in Nieuw-West, hebben relatief meer sport- en speelplaatsen dan de oude stadsbuurten. Maar ook in de oude buurten kwam er meer speelplek. Zo besloot de gemeente om tijdelijke speelplaatsen aan te leggen op plekken waar geen huizen meer stonden. De inrichting van de tijdelijke plekken kon ook van de ene naar de andere plek verplaatst worden. Zo werd een stukje van de schaarse openbare ruimte in het centrum gereserveerd voor de Amsterdamse kinderen.

Dat kinderen meer speelplek kregen, kunnen we ook zien als we de totale speeloppervlakte delen door het aantal jeugdige Amsterdammers. Vooral in de jaren zeventig nam de speelruimte per kind sterk toe. In 1971 was er per duizend Amsterdammers van 19 jaar en jonger 2,17 hectare speelgrond. Dat nam toe tot 3,84 hectare in 1980.

Dit is te verklaren doordat vanaf eind jaren zestig het aantal inwoners van Amsterdam in rap tempo afneemt. Gezinnen met een kinderwens of kinderen trekken massaal naar nieuwe steden zoals Almere, Purmerend en Hoorn. De stad telt steeds minder kinderen, terwijl het aantal speelplaatsen toeneemt. Hierdoor neemt de speeloppervlakte per kind sterk toe.